Mogelijke vragen en opdrachten bij Hoofdstuk 2. De verstandelijke beperking nader beschouwd
1. Adaptief functioneren
Bij het stellen van de diagnose licht verstandelijke beperking, en in het bepalen van de hulpvraag van een persoon, is er veel aandacht voor het adaptief functioneren. Zoals op pagina 52 van het leerboek beschreven is het adaptief functioneren ‘een indicatie voor hoe goed een persoon zelfstandig kan functioneren in het dagelijks leven. Er is sprake van een significante beperking in het adaptief functioneren als iemand niet kan voldoen aan dat wat, op basis van zijn of haar kalenderleeftijd en binnen de culturele context, verwacht zou mogen worden. Op pagina 53 heb je kunnen lezen dat het aantal mensen met een licht verstandelijke beperking of zwakbegaafdheid dat een beroep doet op professionele ondersteuning de laatste jaren fors is toegenomen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat onze maatschappij complexer is geworden, waardoor de eisen die in de maatschappij aan een individu gesteld worden hoger zijn. De wereld wordt steeds sneller, complexer en digitaler. Hierdoor zijn de adaptieve vaardigheden van een persoon mogelijk niet meer toereikend om zelfstandig te kunnen blijven functioneren.
- Als je kijkt naar de huidige maatschappij en de veranderingen die daar in plaatshebben gevonden / plaatsvinden, welke redenen zou je dan kunnen bedenken voor het feit dat mensen met een licht verstandelijke beperking steeds vaker uitvallen en een beroep doen op professionele ondersteuning?
- Wat zouden de gevolgen hiervan kunnen zijn voor de plaats die mensen met een licht verstandelijke beperking ervaren in de maatschappij?
- Ken je ook voorbeelden van digitale toepassingen die hen juist kunnen ondersteunen in het zelfstandig functioneren in de maatschappij?
Kijktip over dit onderwerp: https://www.youtube.com/watch?v=HRQHDjWWHM8
2. Disharmonisch profiel / Sociaal-emotionele ontwikkeling
Op pagina 56 staat beschreven dat er bij mensen met een licht verstandelijke beperking vaker sprake is van een disharmonisch profiel. Zo zijn mensen met een licht verstandelijke beperking over het algemeen performaal sterker dan verbaal, is hun taalgebruik beter dan hun taalbegrip en loopt de sociaal-emotionele ontwikkeling bij mensen met een licht verstandelijke beperking vaak achter op de cognitieve ontwikkeling. Kijk eens, indien mogelijk, naar jouw eigen cliënten met een licht verstandelijke beperking.
- Zou er bij hen ook sprake kunnen zijn van een disharmonisch profiel?
- Waar merk je dat aan?
- Zou je hier enkele voorbeelden van kunnen noemen?
- Heeft deze observatie voor jou gevolgen voor de manier waarom jij jouw cliënten begeleidt?
- Kun je een concrete situatie bedenken waarin dit tot uiting komt?
- Wat lukt jou goed in de begeleiding van jouw cliënten op dit gebied?
- Wat vind je mogelijk lastig in de begeleiding van jouw cliënten op dit gebied?
- Wat zou je nog willen leren op dit gebied, welke vaardigheden zou je nog willen ontwikkelen?
- Mocht je (nog) geen ervaring hebben met het ondersteunen van mensen met een licht verstandelijke beperking, kijk dan om de vragen te beantwoorden eens een stukje van de volgende documentaire: https://www.bnnvara.nl/zembla/artikelen/losgelaten-losgeslagen. Bijvoorbeeld van minuut 2:55 tot 5:45.
3. Sociaal netwerk
Mensen met een verstandelijke beperking hebben vaak een beperkt sociaal netwerk (p. 56 en p. 77). Hun sociale netwerken bestaan vaak voornamelijk uit familie terwijl vrienden zelden deel uit maken het netwerk. Kijk eens naar jouw eigen sociale netwerk. Mogelijke vragen die je jezelf zou kunnen stellen zijn:
- Wie zitten er in mijn netwerk?
- Wat betekenen deze mensen voor mij en wat beteken ik voor hen?
- Welke mensen zijn belangrijk voor mij en waarom?
- Ben ik tevreden met mijn netwerk?
- Zijn er dingen die ik zou willen veranderen?
Vergelijk nu jouw eigen netwerk ook eens met de mensen om je heen. Of, indien mogelijk, met een van jouw cliënten met een verstandelijke beperking.
- Welke overeenkomsten en verschillen zie je tussen de netwerken van verschillende mensen?
- Wat roepen deze verschillen bij jou op?
Tip bij deze opdracht: Gebruik voor het in kaart brengen van je eigen netwerk of die van iemand met een verstandelijke beperking de netwerktool Familie enzo (www.familieenzo.nl).
4. Betrokkenheid ouders
Op pagina 78 kun je lezen dat ouders niet altijd tevreden zijn over de manier waarop zij betrokken worden bij de ondersteuning van hun kind en de wijze waarop er met hen gecommuniceerd wordt door professionals.
Reflecteer samen met (een) medestudent(en) of collega(‘s) op de volgende vragen:
- Wat vinden jullie belangrijk in de communicatie met de mensen om jullie heen?
- Hoe hebben jullie het liefst dat anderen met jullie communiceren?
- Zijn er weleens lastige dingen in de communicatie met anderen?
- (Waardoor) Zijn jullie weleens teleurgesteld in de communicatie met anderen?
Denk nu ook eens aan de communicatie met ouders (van jullie cliënten).
- Wat vinden jullie of wat zouden jullie belangrijk vinden in de communicatie met ouders?
- Wat vinden jullie moeilijk in de communicatie met ouders?
- Wat gaat er goed in jullie communicatie met ouders?
- Hebben jullie wel eens lastige situaties meegemaakt in de communicatie met ouders?
- Kunnen jullie een situatie omschrijven?
- Wat zouden jullie willen leren als het gaat om communicatie met ouders?
Deze richtlijn is ontwikkeld om de kwaliteit van leven bij volwassenen met een verstandelijke beperking te verbeteren en last en lijden bij deze groep en de naastbetrokkenen te verminderen. Probleemgedrag wordt gedefinieerd als internaliserend of externaliserend gedrag dat door de persoon zelf en/of zijn omgeving in een specifieke context als sociaal-cultureel ongewenst wordt gezien en dat van zodanige intensiteit, frequentie of duur is, dat het voor de persoon zelf en/of de naaste omgeving nadelig, stressvol of schadelijk is.
De aanbevelingen in de richtlijn zijn bedoeld voor alle professionals die betrokken zijn bij het in kaart brengen van verklaringen voor probleemgedrag en de begeleiding en behandeling daarvan bij volwassen met een verstandelijke beperking. De richtlijn omvat een algemene inleiding en bestaat vervolgens uit een viertal modulen. De eerste module gaat over het proces van beeldvorming, de tweede gaat in op de begeleiding van probleemgedrag. In module drie wordt aandacht besteed aan de inzet van psychofarmaca bij probleemgedrag en in de vierde module wordt de organisatie van zorg besproken.
De richtlijn is tot stand gekomen op initiatief van de NVAG en gemaakt in samenwerking met een groot aantal beroepsverenigingen, cliëntorganisaties en het CCE onder voorzitterschap van Petri Embregts.
In het boek Mensen met een verstandelijke beperking wordt in meerdere hoofdstukken verwezen naar de richtlijn, onder andere in hoofdstuk 2 (een nadere beschouwing) op pagina 57, 59 en 67 en in hoofdstuk 5 (zelfverwondend gedrag) op pagina 374.